Tachtigjarige Oorlog, De Opstand of de Nederlandse Opstand was een strijd in de Nederlanden die in 1568 begon en eindigde in 1648, met een tussenliggende vrede (het Twaalfjarig Bestand) van 1609 tot 1621. De oorlog woedde in een van de rijkste Europese gebieden, de Habsburgse of Spaanse Nederlanden en richtte zich tegen een wereldmacht, het Spaanse Rijk onder koning Filips II, landsheer der Nederlanden, en zijn opvolgers Filips III en Filips IV.
Aanvankelijk trokken de Lage Landen of de Zeventien Provinciën gezamenlijk op tegen de Spaanse overheerser. Na 1576 groeiden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden uit elkaar, doordat de Reformatie in het noorden dieper wortel schoot dan in het zuidelijke deel. De val van Antwerpen in 1585 markeerde de scheiding van noord en zuid en in 1588 ontstond in het noorden de calvinistische Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De Zuidelijke Nederlanden bleven katholiek en onder het bewind van een door de Spaanse koning benoemde landvoogd. Het katholicisme bleef de enige toegestane godsdienst en Brussel bleef het machtscentrum van de Habsburgers. De eerste decennia van de oorlog was de situatie voor de opstandelingen somber. Rond 1590 keerde het tij ten gunste van de Republiek. De Spaanse imperial overstretch, de militaire leiding van prins Maurits van Oranje en de maritieme expansie gingen ten koste van het Spaanse (koloniale) rijk en de Republiek groeide in de 17e eeuw uit tot een wereldmacht. De Nederlandse Gouden Eeuw brak aan op economisch, politiek, wetenschappelijk en cultureel vlak.
Voorgeschiedenis
De Lage Landen waren in de 16e eeuw een verzameling van landen die in de voorafgaande eeuwen door de Bourgondiërs en later de Habsburgers waren verworven door vererving, huwelijken en verovering. De laatste toevoeging was het hertogdom Gelre in 1543, na de verovering ervan door keizer Karel V. De enige overeenkomst die deze landen, ook de Zeventien Provinciën genaamd, hadden, was de landsheer die zij deelden. De inwoners van de landen voelden dan ook geen enkele binding met andere landen in deze verzameling. Zij identificeerden zich voornamelijk met de eigen stad of streek en ten hoogste met het eigen gewest.
Doordat de landen een eigen ontwikkeling hadden doorgemaakt, hadden ze verschillende gebruiken, privileges en wetgeving. Voor de landsheer was het bestuur door deze verschillen niet gemakkelijk en daarom probeerde hij al vanaf de Bourgondische periode meer grip te krijgen door taken te centraliseren. Dit leidde regelmatig tot botsingen tussen de centrale regering in Brussel en de landen, omdat centralisatie altijd gepaard ging met het inperken van verworven privileges.
Belastingen konden niet centraal opgelegd worden. Het was een privilege van de gewesten om een verzoek tot geld, een bede, aan de landsheer toe te kennen. De landen konden vervolgens allerlei eisen stellen aan de besteding ervan. Dit was niet bevorderlijk voor de slagkracht van het centrale bestuur en leidde soms ook tot botsingen. Door kostbare oorlogen en toenemende bureaucratie zat de landsheer erg om geld verlegen, maar tot het instellen van een centraal opgelegde belasting was hij nog niet in staat geweest.
Hoewel het katholicisme de enig toegestane religie was, vonden de ideeën van de reformatie ook in de Lage Landen aanhang. De landsheer duldde geen afwijking in de eenheidsgedachte en protestanten werden hierom overal vervolgd.
In 1555 trad de toenmalige landsheer Karel V af. Het enorme rijk dat hij achterliet, werd verdeeld tussen zijn zoon Filips II en zijn broer Ferdinand. Spanje, de Nieuwe Wereld en de Nederlanden gingen naar Filips, Ferdinand kreeg de Oostenrijkse landen en de keizerskroon.
Toenemende spanningen
De harde aanpak van protestanten, de toenemende centralisatie en bureaucratisering en de economische achteruitgang onder delen van de bevolking zorgden voor toenemende onvrede in de Zeventien Provinciën.
Door de economische malaise in de tweede helft van de zestiende eeuw en de afkeer tegen het katholicisme nam aanvankelijk vooral in het zuiden de populariteit van het calvinisme toe, een protestantse stroming die was overgewaaid uit Frankrijk. De reactie van Filips II was het nog harder aanpakken van deze ‘ketters‘. In 1559 vertrok hij voorgoed naar Spanje en benoemde hij zijn halfzus Margaretha van Parma tot landvoogdes van de Nederlanden.
De landvoogdes liet zich adviseren door een paar vertrouwelingen, waaronder kardinaal Granvelle. De normaal zo invloedrijke hoge edelen uit de Raad van State, zoals Oranje en Egmont, zagen hun macht ingeperkt worden. Zij waren ontevreden over het gevoerde beleid van toenemende centralisatie en tegen de strenge aanpak van protestanten, omdat die veel onrust veroorzaakte in de gewesten. Granvelle werd verantwoordelijk gehouden voor dit beleid en in 1561 verenigden de hoge edelen zichom de kardinaal weg te krijgen – wat in 1564 ook lukte. Nu zij de invloed weer terug dachten te hebben, wilden zij zich inzetten voor een ander beleid. Egmont vertrok naar Spanje om de wensen mondeling toe te lichten, maar Filips wilde niet van de genomen besluiten afwijken.
Naast de hoge edelen waren ook de lage edelen, waaronder zich aanhangers van het calvinisme bevonden, ontevreden. Ook zij waren het niet eens met het gevoerde beleid: het vervolgen van protestanten en de toenemende bureaucratisering en centralisatie. Zij verenigden zich in het Eedverbond der Edelen en middels een smeekschrift, dat door een paar honderd edelen was ondertekend en werd aangeboden aan de landvoogdes, pleitten zij voor de afschaffing van vervolgingen op calvinisten. Bij die gelegenheid zou raadsman Karel van Berlaymont tegen Margaretha de beroemde woorden N’ayez pas peur Madame, ce ne sont que des gueux(“Wees niet bang mevrouw, het zijn slechts bedelaars”) gezegd hebben, waarna de edelen dit overnamen als erenaam en geuzenpenningen en bedelnappen gingen dragen. Margaretha schortte de vervolgingen op, in afwachting van een reactie van Filips. Calvinisten, die eerder nog in het geheim samenkwamen, gingen zich nu openlijk manifesteren. De geest was uit de fles en zou er niet meer in gaan. De polarisatie nam toe en ontaardde in de beeldenstorm.
Begin van de opstand (1566-1576)
Beeldenstorm
Van 10 augustus tot oktober 1566 vond de Beeldenstorm plaats, waarbij protestanten de katholieke kerken binnendrongen en de beelden en afbeeldingen van rooms-katholieke heiligen vernietigden. Op 20 augustus bereikte deze Antwerpen en twee dagen later Mechelen. De schutterijen in veel steden weigerden op de eigen burgers te schieten, wat zorgde voor een machtsprobleem voor de stadsbesturen. Op 23 augustus stond Margaretha de calvinistische erediensten weer toe, nadat het Eedverbond der Edelen had toegezegd zichzelf op te heffen. Egmont wist in Vlaanderen de rust te herstellen, net als Van Oranje in Antwerpen. Op 3 oktober bespraken Van Oranje, Lodewijk van Nassau, Egmont en Horne in Dendermonde of zij de wapens op zouden nemen tegen de landvoogdes, maar Egmont weigerde zover te gaan, waarop Van Oranje afzag van verdere actie. Hendrik van Brederode wilde wel zover gaan en versterkte zijn bolwerk Vianen, terwijl de calvinistische bolwerken Doornik en Valencijn – waar veel Hugenoten naar waren gevlucht vanwege de Hugenotenoorlogen in Frankrijk – hun poorten sloten voor de regeringstroepen. Ook Amsterdam, Antwerpen, ‘s-Hertogenbosch en Maastricht werden door opstandelingen bezet.
Eerste vijandelijkheden
Toen de calvinisten die Valencijn bezetten weigerden een regeringsregiment binnen de muren toe te laten, werden zij op 17 september 1566 door het regeringsleger tot rebel verklaard. Dat werd op 14 december door de regering in Brussel bevestigd, terwijl de koninklijke troepen al op 6 december begonnen waren de stad te belegeren. Op 27 december 1566 werden Vlaamse calvinisten en geuzen, die trachtten Valencijn te ontzetten, uitgemoord in Wattrelos.
In januari 1567 werd Doornik door regeringstroepen belegerd en veroverd. Oranje, Horne en Brederode weigerden intussen opnieuw de eed van trouw af te leggen die Margaretha van alle Nederlandse edelen eiste. Op 13 maart verloren de geuzen onder leiding van Jan van Marnix de Slag bij Oosterweel, waarbij Willem van Oranje, die toen nog gouverneur van Antwerpen was, verbood hulp te bieden aan de geuzen en de stadspoorten sloot. Burgemeester Antoon van Stralen wist een dag later het oproer in Antwerpen te bedaren. Op 24 maart viel Valencijn en toen de andere opstandige steden tegen mei ook heroverd waren op de rebellen, leek de opstand voorbij. Op 15 april vertrok Willem van Oranje uit Breda naar zijn geboorteplaats, het Duitse Dillenburg.
Komst van de hertog van Alva
Filips II besloot dat de harde lijn gevolgd moest worden – ook om te voorkomen dat het voorbeeld gevolgd zou worden in de Spaanse gebieden in Italië – en op 29 november 1566 stelde hij de hertog van Alva aan als landvoogd van de Nederlanden om de opstand te beteugelen. De bijnaam van Alva was de ijzeren hertog een naam die hij eer aandeed gezien zijn brute optreden.
Toen Alva in augustus 1567 in Brussel aankwam, was er door de tolerante politiek een goede kans dat de opstand zou bedaren. In plaats van de opstand te onderdrukken, was de legering van tienduizend vreemde troepen in de Vlaamse en Brabantse steden door Alva dan ook eerder een provocatie. Hij voerde meteen de drie opdrachten van Filips uit, namelijk de opstandelingen straffen, ervoor zorgen dat alleen het katholieke geloof in de Nederlanden beleden zou worden en centralisatie van het bestuur invoeren. In de praktijk kwam dit neer op een bestraffing van de Beeldenstormers, het instellen van nieuwe bisschoppen in bepaalde bisdommen en het doorvoeren van de besluiten van het Concilie van Trente.
Hij nodigde de edelen van de opstandige gebieden uit voor een gesprek. De meeste edelen doorzagen dat het een list was. Op 9 september werd de op de vlucht geslagen Antoon Van Stralen opgepakt en later ter dood veroordeeld. Een dag later werden Egmont en Horne gevangengenomen toen zij wel op kwamen dagen bij Alva. Later werden beiden, evenals Van Oranje, op beschuldiging van hoogverraad door de Raad van Beroerten ter dood veroordeeld. De laatste was inmiddels naar zijn slot in Dillenburg gevlucht. Nadat op 1 juni de eerste achttien edelen waren onthoofd op de Grote Markt van Brussel, volgde op 5 juni 1568 de onthoofding van Egmont en Horne, wat tot grote onrust onder de bevolking leidde.
Oranjes eerste invasie
Willem van Oranje probeerde in 1568 Alva te verdrijven uit Brussel. Het ging hier nadrukkelijk om een opstand tegen Alva en niet tegen de koning. Het vers uit het Wilhelmus, dat omstreeks deze tijd geschreven werd, herinnert hieraan: De koning van Hispanje heb ik altijd geëerd. Oranje en zijn bondgenoten deden dat jaar drie verschillende invallen. In april werd de Slag bij Dalheim door Jan van Montignyverloren. Maar de Slag bij Heiligerlee op 23 mei 1568 was de eerste overwinning van de troepen van Willem van Oranje (aangevoerd door Lodewijk van Nassau) op die van Alva.
Er was echter nog weinig steun voor Oranje – geen enkele stad verkoos zich aan te sluiten bij de opstand. Bovendien liet Alva op 5 juni de edelen Egmont en Horne onthoofden om het volk schrik aan te jagen, waarna hij naar het noorden trok en Lodewijk van Nassau versloeg in de Slag bij Jemmingen. Na deze nieuwe nederlaag deed Willem van Oranje in oktober zelf nog een inval, maar Alva vermeed een directe confrontatie, uitgezonderd een achterhoedegevecht (de Slag bij Geldenaken), en sneed hem af van toevoer levensmiddelen en steun lokale bevolking, waarna Oranje in november vanwege geldgebrek het leger moest ontbinden.[4] Dit beëindigde voorlopig zijn pogingen om de Nederlanden te bevrijden, terwijl Alva de orde herstelde.
Alva’s maatregelen en de Geuzenplunderingen
Behalve de Raad van Beroerten voerde Alva ook belastingen in. De kosten van het bestuur en de verdediging van de Nederlanden werden namelijk voor een groot deel gefinancierd door Spanje, en Filips II wilde dat de Lage Landen deze kosten zelf gingen dragen. Onder dreiging van Alva stelden de provinciale staten voor om een aantal nieuwe belastingen in te voeren, zoals de Honderdste Penning, de Twintigste Penning en de controversiële Tiende Penning, die veel weerstand opwekte. De watergeuzen, op dat moment een stel zeerovers met een kaperbrief van Willem van Oranje, profiteerden hiervan. Bij gebrek aan een eigen marine zag Willem in de Geuzen een nieuwe mogelijkheid de troepen van Alva te verslaan en verleende hun het recht zijn oranje-wit-blauwe vlag te voeren. Kaperij was in die tijd een gebruikelijke aanvulling op de financiering van de maritieme macht van veel vorsten.
De watergeuzen zorgden voor de bevoorrading van de troepen tijdens de Slag bij Heiligerlee en kaapten Hollandse schepen. Daarop gaven Alva en Maximiliaan van Hénin-Liétard, de graaf van Bossu, opdracht om schepen uit te rusten om tegen de geuzen op te trekken. Tijdens de eerste zeeslag van de opstand die volgde, behaalde de sterkere geuzenvloot een overwinning op het Hollandse eskader van viceadmiraal François van Boshuizen in de Zeeslag op de Eems. Aangezien de commandant van de watergeuzen, Louis de Bergues, de broer van Adriaan de Bergues, de heer van Dolhain, tegen de afspraken in neutrale schepen bleef overvallen, benoemde Willem van Oranje in augustus 1570 Lumbres uit Artesië als admiraal, de eerste van de gehele geuzenvloot. Lumbres had contacten met Elizabeth I van Engeland. De geuzen mochten ook gebruikmaken van Engelse havens. Lumbres was geen zeeman, maar moest met zijn diplomatieke gaven van de geuzen een eenheid maken. Ondanks plannen voor een grootscheepse aanval kwam men niet verder dan de verovering van Texel onder leiding van Lancelot van Brederode, broer van Hendrik van Brederode.
In het voorjaar van 1571 plunderden de geuzen Monnickendam, Schellingwoude en omgeving. Als reactie hierop werd een deel van de Spaanse soldaten in Utrecht naar Holland overgebracht en op 21 mei liet Alva elf schepen uitvaren onder Boshuizen, die een maand later de geuzen versloeg bij Emden. De hoofdmacht van de geuzen in het Kanaal ontvluchtte naar Dover.
Voor de tweede keer waren er plannen voor een grote aanval met behulp van Karel IX van Frankrijk, de Hugenoten en Elizabeth I, waar echter niets van kwam, doordat veel kapiteins meer voordeel zagen in de kaapvaart. Lumbres trok zich daarom terug en werd opgevolgd door Willem van der Marck, bekend als Lumey.
De Geuzenopstand en Oranjes tweede invasie
Ondertussen wilde Elizabeth de relaties met Spanje verbeteren en verdreef de geuzen uit de Engelse havens. Een van de gevolgen was de inname van Den Briel op 1 april 1572, door de watergeuzen onder aanvoering van Lumey en Bloys van Treslong door de Noordpoort. In de daaropvolgende maanden zouden vele steden in Holland en Zeeland zich vrijwillig en onvrijwillig aansluiten bij de opstandelingen.
Op 14 april deed Willem van Oranje een oproep aan de inwoners van de Nederlanden om in verzet te komen tegen het bestuur van de hertog van Alva.[5] Hij had intussen zijn broer Lodewijk aangesteld tot leider van de geuzen. De bedoeling was dat de geuzen enkele steden innamen en dat tezelfdertijd een nieuw invasieleger de Nederlanden binnenviel. Eind mei 1572 vielen de steden Valencijn en Bergen in Henegouwen in handen van de Geuzen.
Een maand later, juni 1572, sloot Enkhuizen zich aan bij de opstandelingen. Later volgden de meeste steden in Holland en Zeeland. Middelburg, Goes en Amsterdambleven trouw aan Alva. Brugge werd door de Geuzen wel aangevallen, maar ze slaagden er niet in de Vlaamse stad te veroveren. Bovendien zorgde de Bartholomeusnacht op 24 augustus te Parijs dat men voorlopig niet meer op Franse steun hoefde te rekenen.
De zoon van Alva, Fadrique Álvarez de Toledo, zette een tegenoffensief in. De steden Mechelen en Zutphen werden met harde hand heroverd: de Spaanse Furie van Mechelen en het Bloedbad van Zutphen. De innames gingen gepaard met zware mishandelingen, martelingen, verkrachtingen, grootschalige moord en brandstichting. De strafexpeditie bereikt een dieptepunt in het bloedbad van Naarden. Slechts zestig burgers zouden de slachtpartij hebben overleefd.[6]
Alva en Don Frederik richtten zich vervolgens op de belegering van Haarlem, terwijl Willem van Oranje en de Watergeuzen Amsterdam blokkeerden in een poging om de Haarlemse belegering te breken. Er werd gevochten in Diemen (Slag op de Diemerdijk), op de Zuiderzee (Slag op de Zuiderzee) en het Haarlemmermeer (Slag op het Haarlemmermeer) en bij Muiden (Aanval op Muiden).
Doordat Den Briel, Vlissingen en Enkhuizen zich bij de opstand hadden aangesloten, hadden de rebellen de controle over de handelsroutes. Een ander gevolg was dat de watergeuzen niet meer hoefden rond te zwerven. Daarentegen vielen ze nu onder de magistraten van deze steden, die zorgden voor de financiering van de opstand. Tijdens de eerste vrije vergadering van de Staten van Holland – waar Willem van Oranje werd bevestigd als stadhouder – werd besloten alle commissiebrieven in te trekken. Ook probeerde men zich te ontdoen van de ongedisciplineerde elementen die de opstand schade berokkenden door hun gedrag. Op grote schaal werden namelijk katholieke burgers en geestelijken vermoord en kloosters geplunderd, dit alles tot woede van Willem van Oranje. Uiteindelijk liet hij Lumey ontslaan voor zijn aandeel in de moord op de Martelaren van Gorcum. Een gevolg van de terreur was dat er van een volksopstand al snel geen sprake meer was en katholieken steeds meer terugkeerden naar het Spaansgezinde kamp. Dit alles zorgde ervoor dat in 1573 de watergeuzen niet meer als één groep bestonden.
In een vergadering van de Staten van Holland werd nogmaals bevestigd dat Willem van Oranje stadhouder van de koning was. Nog altijd was de opstand alleen gericht tegen Alva en niet tegen het koninklijke gezag. Willem van den Bergh, een zwager van Willem van Oranje, veroverde ondertussen grote delen van Gelderland en het graafschap Zutphen en Overijssel, waaronder Doesburg (Inname van Doesburg), Bredevoort (Inname van Bredevoort (1572)), Doetinchem (Inname van Doetinchem (1572)), Zutphen (Inname van Zutphen), Harderwijk (Inname van Harderwijk), Zwolle (Inname van Zwolle) en Kampen (Beleg van Kampen (1572)). Ook Friesland schaarde zich geheel achter Oranje. Later dat jaar volgde nog de inname van steden als Mechelen, Dendermonde en Leuven.
Door Alva werd het verzet getypeerd als een opstand, niet als een oorlog. In 1572 berichtte Lodewijk van Nassau aan zijn broer Willem dat de hertog van Alva zeer verbaasd is … dat de steden zo in opstand komen (les villes se revoltent ainsi). In brieven, kronieken en dagboeken uit die tijd wordt gesproken over verzet, afzwering van de landsheer enzovoorts.
Na de zes jaar durende harde lijn van Alva, bleek deze averechts gewerkt te hebben. De opstand was niet neergeslagen, maar de repressie had wel gezorgd voor een groeiende onvrede onder aanvankelijk nog gematigde onderdanen. In 1573 werd Alva dan ook teruggehaald naar Spanje. Hij werd op 17 oktober opgevolgd door de gematigder Requesens.
Externe invloed
Voor het verloop van de Opstand was niet alleen de situatie in de Nederlanden van belang; Spanje stond in het Middellandse Zeegebied onder druk van het Ottomaanse Rijk, dat net als Spanje in die tijd op het hoogtepunt van zijn macht was. Een oude vriend van Willem van Oranje uit Antwerpen, de jood Josef Nasi, was adviseur geworden van de sultan in Istanboel.[7] Toen in 1566 de Beeldenstorm Antwerpen bereikte, stuurde Süleyman I in oktober een brief aan de vergadering te Antwerpen, waarin hij de opstandelingen financiële en militaire hulp aanbood, opdat zij samen tegen de Spanjaarden zouden strijden. Kort daarna stierf hij. De Turkse vlaggen van de Watergeuzen en hun geuzenpenningen met de tekst ‘Liever Turks dan paaps‘, die zij ook vanaf het jaar 1566 droegen met een Turkse halve maan, verwijzen naar dit aanbod. In 1568 stuurde Willem van Oranje een delegatie naar de nieuwe sultan, Selim II, om de samenwerking voort te zetten. De Turken hadden op dat moment echter al hun krachten nodig tegen Ivan de Verschrikkelijke in de Russisch-Turkse Oorlog, die duurde tot 1570. In dat jaar wist Nasi met de hulp van Lala Kara Mustafa Pasha Selim te bewegen Cyprus te veroveren, tegen de wil van grootvizier Mehmet Sokollu in, de machtigste man aan het hof. Het Ottomaanse Rijk leed in 1571 een grote nederlaag in de Slag bij Lepanto tegen de Heilige Liga, die bestond uit Spanje, de republiek Venetië, de Kerkelijke Staat, de republiek Genua, Savoye en de orde van Malta. Dat was echter geen definitieve nederlaag, want de Heilige Liga viel al in 1573 weer uiteen. In datzelfde jaar verloren de Venetianen Cyprus aan de Ottomanen. In 1574 heroverden de Ottomanen Tunis op de Spanjaarden. Het zou nog meer dan een eeuw duren voordat het Ottomaanse Rijk definitief tot de terugtocht werd gedwongen. De Ottomaanse druk verhinderde Spanje zich volledig te richten op het neerslaan van de opstand in de Nederlanden.
Mookerheide, Alkmaars en Leidens ontzet, vredesoverleg
Vrijwel direct na hun nederlaag bij Alkmaar omsingelden de Spanjaarden Leiden. Tijdens dat beleg werd door de legers van de prins van Oranje Middelburg ingenomen(9 februari 1574). Ook werd wederom een vlootoverwinning op de Spanjaarden behaald, ditmaal op wat nu de Westerschelde is (zie Slag bij Vlissingen). De legers van de prins konden echter niets doen om Leiden te ontzetten. Lodewijk van Nassau probeerde met financiële steun van zijn broer Jan en de Fransen een Duits invasieleger op de been te brengen. Het Spaanse leger rondom Leiden gaf tijdelijk de omsingeling op, om het nieuwe leger tegen te houden. Op 14 april 1574 vond op de Mookerheide een slag plaats tussen het leger van Lodewijk van Nassau en het Spaanse leger. Lodewijk van Nassau en zijn broer Hendrik van Nassau sneuvelden.
De verslagenheid over de nederlaag op de Mookerheide en het sneuvelen van twee van Willems broers was groot. Leiden sloeg het advies van Willem van Oranje in de wind om voedselvoorraden aan te leggen, omdat de Spanjaarden terug zouden kunnen keren. De Spanjaarden hervatten het beleg van Leiden, de schansen lagen er nog zo bij als ze hen hadden achtergelaten. De Leidenaren weigerden zich over te geven, waarna opnieuw besloten werd de dijken door te steken. Na twee maanden, op 3 oktober 1574 stond het water rondom Leiden zo hoog dat de Spanjaarden hun beleg moesten opgeven. De Geuzen werden op platte schuiten over het ondergelopen land als overwinnaars binnengehaald, daarbij haring en wittebrood uitdelend aan de uitgehongerde bevolking. Tot op de dag van vandaag wordt het ontzet zowel in Alkmaar als in Leiden jaarlijks gevierd. In Leiden werd op initiatief van Willem van Oranje kort daarna, op 8 februari 1575, de universiteit gesticht, die overigens wel was opgedragen aan Filips II. Deze was immers nog niet afgezworen als staatshoofd; de opstand ging in principe slechts over herstel van geschonden autonome rechten van de provincies. Tijdens de belegering maakte predikant Adriaen Taling bezwaar tegen de spreuk op de noodmunt, haec libertatis ergo (dit is om de vrijheid). Hij vroeg zich af waarom daar geen haec religionis ergo (dit is om de religie) op stond. Duidelijk bleek dat er onenigheid was over het doel van de opstand.
De Spaanse bevelhebber Don Requesens probeerde een vredesverdrag te sluiten. Om de opinie gunstig te stemmen, schafte hij de Tiende Penning en de Raad van Beroerten af. Ook werd de opstandelingen amnestie beloofd, maar omdat hierop weer driehonderd uitzonderingen werden gemaakt, was dit vermoedelijk geen serieus aanbod. Op 3 mei 1575 vonden in Breda onderhandelingen plaats. Hier bleek echter hoe sterk de opstand het karakter van een godsdienstoorlog had gekregen: de onderhandelingen liepen stuk op godsdienstige eisen. Zo eisten de Spanjaarden dat de protestanten het land zouden verlaten en eisten de opstandelingen dat alle bisschoppen zouden vertrekken. Na het mislukken van de onderhandelingen werd de strijd in alle hevigheid voortgezet. Oudewater en Schoonhoven werden door de Spanjaarden veroverd. In de herfst van dat jaar viel ook Zierikzee. De stad Woerden werd door de Spanjaarden belegerd, maar door het doorsteken van de dijken werden de Spanjaarden, na elf maanden, verdreven.
Algemene opstand (1576-1579)
Pacificatie van Gent
Door het verlies van de steden leek de situatie voor de opstandelingen hopeloos. Maar vrij onverwacht keerden de kansen: op 1 september 1575 werd Spanje voor de tweede keer bankroet verklaard, en hierdoor moest er bezuinigd worden op de soldij van de troepen. Bovendien overleed Requesens onverwacht op 1 maart 1576 zonder een opvolger te hebben aangewezen. Door de achterstallige soldij en het ontbreken van een leider, begonnen Spaanse troepen te deserteren en te muiten. Zierikzee en Aalst werden door plunderende troepen leeggeroofd, Mechelen en Brussel werden bedreigd. De Staten van Henegouwen en Brabant riepen begin september de Staten-Generaal van de Nederlanden bijeen en knoopten onderhandelingen aan met de opstandige gewesten Holland en Zeeland. Dit was uitzonderlijk omdat de Staten-Generaal niet op eigen initiatief mochten vergaderen, en bovendien trachtten de gematigden en radicalen samen te werken. In Gent werden eind oktober afspraken gemaakt tussen de opstandige en de koningsgetrouwe gewesten over het verdrijven van de muitende Spaanse troepen. De godsdienstige meningsverschillen hoopte men later op te lossen.
Op 4 november trokken Spaanse troepen moordend en plunderend Antwerpen binnen. Achtduizend Antwerpenaren vonden de dood en duizenden gebouwen gingen in vlammen op in de Spaanse Furie. Een storm van verontwaardiging over deze gruweldaad raasde door de Nederlandse steden, waar nu in grote omvang opstanden uitbraken. Na deze zoveelste plundering werd de Pacificatie van Gent meteen ondertekend en op 8 november 1576 afgekondigd. De Nederlanders leken zich weer verenigd te hebben in hun verzet. Op 9 november werden de Spanjaarden verdreven uit Gent, waarop vele andere steden volgden: in 1577 maakten opstandelingen zich meester van de steden Antwerpen, Brussel, Breda, Eindhoven, Groningen, Goes, Haarlem, Maastricht, Steenbergen, Utrecht en Valencijn. De regeringstroepen moesten zich in veel plaatsen op bevel van de nieuwe landvoogd don Juan van Oostenrijk terugtrekken.
Unie van Brussel
Filips II stuurde zijn halfbroer Don Juan – een bastaardzoon van Karel V, die in 1571 tijdens de Slag bij Lepanto de Turkse vloot had verslagen – naar de Nederlanden. De Staten-Generaal probeerden met hem tot een overeenkomst te komen. Op 7 januari 1577 werd de Unie van Brussel gesloten tussen de gewesten die de Pacificatie erkenden (alle Nederlanden behalve Luxemburg). Zij stelden de eisen van de Pacificatie samen in het Eeuwig Edict, en legden deze voor aan de nieuwe landvoogd Don Juan. Deze besloot op 12 februari het edict te tekenen vanwege de ernst van de situatie en erkende hiermee de Pacificatie van Gent. De Staten-Generaal erkenden op hun beurt nogmaals de koning en beloofden zich sterk te maken voor het behoud van het rooms-katholieke geloof in de provincies. Don Juan zou landvoogd worden en de Spaanse troepen zouden zich (tegen betaling) terugtrekken. Op 6 april tekende ook Filips II de overeenkomst, echter niet uit overtuiging. In feite betekende het edict een wapenstilstand van enkele maanden.
De Spaanse troepen begonnen zich eind april 1577 terug te trekken. Maar na enkele maanden, op 24 juli, nam Don Juan de Citadel van Namen in, wat een breuk met het edict was. Het begon ernaar uit te zien dat er geen vreedzame oplossing zou komen en op 31 augustus beval Filips II bovendien dat de Spaanse troepen terug moesten keren naar de Nederlanden.
Willem van Oranje liet zich op 24 september 1577 triomfantelijk binnenhalen in Brussel, om het volk zijn steun te betuigen tegen de Spanjaarden. Dit was een vrij revolutionaire daad, maar het volk steunde hem en bood hem zelfs de titel ‘Ruwaard van Brabant’ aan, die vroeger werd gegeven aan een plaatsvervanger van de hertog, als deze niet in staat bleek (goed) te regeren.
De Staten-Generaal moesten snel vergaderen over wat te doen tegen het nieuwe offensief van Don Juan, maar dat was niet gemakkelijk: men was onderling vooral verdeeld over godsdienstige kwesties, en het vormen van één gezamenlijk leger ging uiterst moeizaam. Op 28 oktober vond er bovendien een staatsgreep van radicale calvinisten plaats in Gent, die begonnen aan gewelddadige bekeringen onder de bevolking, wat katholieken en gematigde protestanten afschrikte en het Willem van Oranje nog moeilijker maakte eenheid te smeden.
In januari 1578 kwam Alexander Farnese, zoon van Margaretha van Parma en de latere hertog van Parma, met verse troepen Don Juan ondersteunen. Op 31 januari behaalde Farnese een verpletterende overwinning op het Staatse leger in de Slag bij Gembloers, ten zuidoosten van Brussel. Na de slag werd Leuven ingenomen. Hierdoor werden de Staten-Generaal nog verder verdeeld tussen voor- en tegenstanders van de opstand.
Don Juan schreef aan Filips II dat Oranje feitelijk de macht had in de Nederlanden. De gewesten erkenden hem niet meer als landvoogd, maar stelden in zijn plaats de aartshertog Matthias van Oostenrijk, neef van Filips II, aan. Dit was tegen de zin van Filips II, voor wie Don Juan nog gewoon landvoogd was. Matthias van Oostenrijk was nog erg jong en politiek onervaren, zodat hij in de praktijk weinig in te brengen had tegen Willem van Oranje. In de volksmond werd hij spottend de griffier van de prins genoemd. De Spaanse troepen bedreigden Brussel en de Staten-Generaal besloten zich terug te trekken naar Antwerpen. Op 1 oktober 1578 overleed Don Juan in zijn legerkamp nabij Namen op 33-jarige leeftijd aan tyfus, nadat hij Farnese aangewezen had als zijn opvolger.
Intussen werd op 26 mei 1578 in Amsterdam de Alteratie ingevoerd, waarmee de katholieke stadsregering werd afgezet. Amsterdam was in 1578 een belangrijke stad die nog niet tot de prins was overgegaan. De oorlog was kostbaar en een aantal steden dreigde af te haken. Tijdens de Satisfactie verzoende de stad zich met de overige steden van Holland.
Hoewel indianen bij wet als onderdanen van de koning gelijk waren aan Europeanen, had de eigenlijke behandeling van de indianen in de Nieuwe Wereld in Spanje zelf al voor kritische geluiden gezorgd. In de Nederlanden werd dit gebruikt om de opstand te rechtvaardigen. In 1552 verscheen Brevíssima relación de la destrucción de las Indias van de hand van Bartolomé de las Casas, bedoeld om de Spaanse koning aan te zetten tot het sturen van meer ambtenaren om de wet overzees beter te handhaven. In 1578 werd dit ontdekt in de Nederlanden en nog dat jaar vertaald. Het boek speelde een belangrijke rol in het versterken van de negatieve beeldvorming van de Spanjaarden, ook doordat het was geschreven door een Spaanse geestelijke. In Den spiegel der Spaensche tijrannije, gheschied in West-Indien, een uitgave uit 1620, zijn gravures van Theodoor de Bry toegevoegd die het beeld versterkten.
Parma’s negen jaren (1579-1588)
De scheuring: Atrecht en Utrecht
Het doel van de Pacificatie van Gent was het verenigen van de Nederlanden in de strijd tegen Spanje. Echter, al vrij snel begonnen de meningsverschillen op te spelen. Behalve de godsdienstige conflicten, speelde ook mee dat ieder gewest vooral voor zijn eigen belangen opkwam. Zo werd de toegangsweg naar de Antwerpse haven door Zeeland en Holland geblokkeerd: alleen tegen betaling werden schepen doorgelaten.
De zuidelijke gewesten Artesië en Henegouwen en de Franstalig-Vlaamse stad Dowaai sloten op 6 januari 1579 de Unie van Atrecht, waarin zij zich weer onder het gezag van de koning schaarden. In de Unie van Atrecht werd wel afgesproken dat de buitenlandse troepen zich terug dienden te trekken. In het traktaat van Atrecht van 17 mei 1579 erkenden dezelfde gewesten Farnese als landvoogd. Deze begon het ‘Project van Reconciliatie’, waarbij hij onderzocht of de gewesten zich werkelijk wilden overgeven, en nog enkele praktische zaken. Dit rondde hij af op 4 oktober waarmee de Waals-Picardische gewesten weer onder Spaans gezag waren.
Op 23 januari 1579 tekenden Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden een eigen verdrag, de Unie van Utrecht. In de daaropvolgende maanden sloten ook de andere noordelijke provincies en veel steden in Brabant en Vlaanderen zich daarbij aan. De Gentse, Brusselse en Antwerpse Republiek werden als “calvinistische republieken” bestuurd. Willem van Oranje was aanvankelijk tegen deze Unie, omdat het in feite een afscheuring was en hij nog altijd geloofde in een verenigd Nederland. Feitelijk vielen ook de Staten-Generaal van de Nederlanden uiteen in een noordelijke (“Utrechtse”) en een zuidelijke (“Atrechtse”) vergadering. Op 3 mei 1579 ondertekende Willem echter een steunverklaring aan de Unie van Utrecht. Deze wordt gezien als de oprichting van de Verenigde Provinciën, die overigens pas na de Vrede van Münster op 15 mei 1648 internationaal werd erkend.
Vredesoverleg in Keulen
Op uitnodiging van keizer Rudolf II begonnen in mei 1579 vredesonderhandelingen in Keulen. De Spanjaarden eisten dat de protestanten zich terugtrokken uit de Nederlanden en dat de politieke situatie van voor 1559 werd hersteld. Van de kant van de koning verwachtte men niet dat de opstandelingen hierop in zouden gaan, maar hoopte men hen op het slagveld te dwingen. Parma veroverde intussen in juni 1579 Maastricht (Beleg van Maastricht) en de stadhouder van Groningen, Friesland en Drenthe, de graaf van Rennenberg, sloot zich in 1580 weer aan bij de koning. Hiermee gingen Coevorden, Groningen, Grol en het toch al weerspannige katholieke Oldenzaal verloren (Beleg van Groningen en van Steenwijk, 1580-1581). Alleen in Friesland konden de opstandelingen hun posities behouden. Toen Rennenberg in 1581 overleed, werd hij vervangen door de Spanjaard Francisco Verdugo.
Gesteund door deze militaire successen besloot Filips II zich te richten op de oorlog tegen Portugal. Hij liet Willem van Oranje op 15 juni 1580 vogelvrij verklaren: hiermee raakte Willem van Oranje definitief vervreemd van de Spaanse troon. Op 13 december bood Oranje daarop zijn Apologie aan de Staten-Generaal aan, waarin hij zich voor het eerst openlijk afzet tegen Filips II in plaats van tegen diens landvoogd.
De Apologie werd onder meer beïnvloed door Vindiciae contra tyrannos uit 1579 van Mornay of Languet. Dit was een belangrijk werk van de monarchomachen, Franse hugenoten die ook de volkssoevereiniteiten het recht van opstand benadrukten.
Door het uitblijven van steun van Spanje en doordat Alexander Farnese, de hertog van Parma, de buitenlandse troepen zoals afgesproken terugtrok, stokte zijn militaire campagne. In twee jaar tijd werd alleen Doornik veroverd, op 29 november 1581.
Hertog van Anjou en Plakkaat van Verlatinghe
Willem van Oranje zocht al in 1573 een buitenlandse partner. Engeland, met als staatshoofd de protestantse Elizabeth I, leek voor de hand te liggen, maar Elizabeth aarzelde om zich in een oorlog met Spanje te storten en de onderhandelaars keerden met lege handen terug.
In 1580 hadden de opstandelingen meer succes: de hertog van Anjou, broer van de Franse koning, zou de opstand met 10.000 man steunen, al was hij katholiek. Anjou eiste wel dat de noordelijke gewesten definitief de Spaanse koning zouden afzweren, en op 26 juli 1581 werd de Plakkaat van Verlatingheaangenomen. Op 10 februari 1582 kwam Anjou aan in Vlissingen en op 19 februari werd hij ingehuldigd als hertog van Brabant. De hertog was niet populair onder de bevolking en toen in 1582 een mislukte moordaanslag op Willem van Oranje werd gepleegd, dachten velen ook dat hij hierachter zat.
Op 4 juli werd Oudenaarde veroverd door de hertog van Parma. Pas toen in de herfst van 1582 de 10.000 man versterking kwamen (voornamelijk Zwitserse huurlingen) keerden de kansen in de strijd. Uit frustratie over zijn ondergeschikte positie ten opzichte van Willem van Oranje, besloot de hertog van Anjou tot een aanval op Antwerpen en andere Brabantse steden om daar zijn gezag te vestigen. Deze gebeurtenis staat bekend als de Franse Furie. Op 17 januari 1583 raakte hij binnen de Antwerpse stadsmuren maar stuitte op hevig verzet van de bevolking, waarna de Fransen op de vlucht sloegen. De Franse politiek van Willem van Oranje had hiermee definitief afgedaan. Ondanks een verzoeningspoging verliet Anjou in juni 1583 de Nederlanden.
De hertog van Parma kreeg door deze ontwikkelingen opnieuw ruimte, en hij veroverde in hoog tempo steden aan de Vlaamse kust. De grote Vlaamse steden Brugge, Gent en Ieper werden ingesloten en veroverd en in september 1583 viel ook Zutphen.
Oranje vermoord
Op 10 juni 1584 overleed de hertog van Anjou. Voor de Staten-Generaal en Willem van Oranje was dit een reden om opnieuw met Frankrijk te onderhandelen over steun in de strijd. Frankrijk ging daar echter niet op in en de moord op Willem van Oranje, op 10 juli 1584 door Balthasar Gerards, maakte definitief een einde aan de gesprekken. Bovendien verloor de opstand met Oranjes dood zijn leider. Maurits van Nassau, zijn 16-jarige oudste in Nederland verblijvende zoon, was wel zijn beoogde opvolger als stadhouder, maar speelde in het begin nog nauwelijks een rol.
Val van Antwerpen
Die maanden leek het einde van de opstand nabij. Het leger van de hertog van Parma begon een nieuwe opmars in Brabant. Op 27 augustus 1585 viel Antwerpen, na een beleg van ruim veertien maanden, weer in Spaanse handen. Eerder dat jaar hadden Parma’s troepen ook al Brussel (Beleg van Brussel (1584-1585)) en Mechelen ingenomen. Parma had bij het beleg van Antwerpen de toevoerwegen naar Antwerpen één voor één afgesloten, met als technisch hoogtepunt een 730 meter lange brug van schepen dwars over de Schelde. Op 27 augustus op het kasteel van Beveren tekende de protestantse burgemeester Filips van Marnix van Sint-Aldegonde de overgave van de uitgehongerde stad.
De val van Antwerpen was de militaire bezegeling van de scheuring van de Nederlanden in een noordelijk en een zuidelijk deel, die al politiek vorm had gekregen in de Unie van Utrecht en de Unie van Atrecht. Het betekende ook de door Willem van Oranje ongewilde scheiding van de Nederlandse natie: de Vlamingen (behalve de Zeeuws-Vlamingen), de zuidelijke Brabanders en de inwoners van Opper-Gelre en Limburg zouden tot 1815 gescheiden blijven. Grote delen van de bevolking, vooral (protestantse) kooplui en intellectuelen vertrokken naar het Noorden, waar zij en hun nakomelingen in grote mate bijdroegen aan de zogenaamde “Gouden Eeuw” van de Noordelijke Nederlanden.
Engelse steun
Op 14 augustus 1585 weigerde de Engelse koningin Elizabeth de soevereiniteit over de Nederlanden te aanvaarden, omdat de relaties met Spanje toch al slecht waren, maar ze beloofde wel graaf van Leicester met een troepenmacht van 6000 man naar de Nederlanden te sturen. Leicester kwam in december 1585 in Vlissingen aan. Even voordien, in november 1585, was Willem van Oranjes tweede zoon, graaf Maurits van Nassau, op 18-jarige leeftijd benoemd tot stadhouder van Holland en Zeeland. Op 4 februari 1586 liet Leicester zich uitroepen tot landvoogd en kapitein-generaal van de Nederlanden, maar Elizabeth gelastte hem die titel op te geven omdat zij de al aan de gang zijnde Spaans-Engelse Oorlog (1585-1604) niet verder wilde laten escaleren. Vanaf februari 1586 regelde Johan van Oldenbarnevelt, landsadvocaat van Holland, de interne zaken binnen de Unie van Utrecht. Graaf Leicester behield de leiding over de militaire operaties. Maar de Engelse militaire steun was halfslachtig: twee Engelse officieren, William Stanley en Rowland York, gaven Deventer en de schans voor Zutphen over aan de Spanjaarden. Ook Sluis viel in Spaanse handen, al kon graaf Maurits, met zijn eerste krijgsdaad, Axel op 17 juli 1586 op de Spanjaarden veroveren en het beleg van Zutphen mislukte. Leicester bleek echter op last van koningin Elizabeth op een vrede met Spanje aan te sturen. In december 1587 werd hij gedwongen te vertrekken.
Maurits en Van Oldenbarnevelt besloten na de debacles met de Franse en Engelse hulp geen pogingen meer te ondernemen om een soevereine vorst voor de Nederlanden te vinden. In de Justificatie of Deductie werd bepaald dat de politieke macht bij de Staten-Generaal zou komen te liggen. Daarmee was zonder formeel besluit de Republiek der Verenigde Provinciën geboren. Dat een land bestuurd werd zonder vorst, was een nieuw verschijnsel in Noordwest-Europa.
Spaanse Armada
Mede als reactie op deze halfslachtige Engelse inmenging besloot Filips II niettemin een invasievloot te sturen, om eindelijk de volgens hem illegitieme koningin Elizabeth van de troon te stoten en daarna definitief met de opstandelingen in de Nederlanden af te rekenen. Hoewel admiraal hertog van Medina Sidonia geen maritieme ervaring had, werd de vloot vanwege haar omvang als onoverwinnelijk beschouwd. De oorlogsvloot, armada invencible (gewapende onoverwinnelijke) of kortweg Armada genaamd, was 130 schepen en 30.000 man (waarvan 20.000 soldaten) groot. Er moesten voor de invasie ook troepen van Parma uit Vlaanderen worden opgehaald en over het Nauw van Calais gezet. De megaoperatie liep echter op een drama uit voor de Spanjaarden: in juli 1588 werd al een deel van de armada bij Grevelingen, tussen Calais en Duinkerken, zwaar toegetakeld door de beter manoeuvreerbare Engelse schepen, waarbij ook 30 Nederlandse ‘kromstevens’ betrokken waren. Daarna draaide ook nog de wind ongunstig voor een invasie in Engeland. De overgebleven schepen moesten, achtervolgd door de Engelsen, om Schotland en Ierland terug naar Spanje, maar door stormen en stromingen verging nogmaals een groot aantal schepen. Minder dan de helft van de vloot keerde terug in Spanje. De hertog van Parma kreeg de schuld van deze nederlaag.
Tien jaren (1588-1598)
Na de nodige tegenslagen volgde een periode waarin de situatie voor de Republiek sterk verbeterde, door Fruin de Tien jaren genoemd. De Nederlandse Opstand ontwikkelde van vrijwel hopeloos in 1588 tot vrijwel gewonnen in 1598. Deels was deze ontwikkeling toe te schrijven aan internationale factoren zoals de Spaanse inmenging in de Franse Hugenotenoorlogen, deels echter ook aan de politieke bekwaamheid van Johan van Oldenbarnevelt en de militaire bekwaamheid van Maurits van Nassau, de latere prins van Oranje.
In Frankrijk was een strijd gaande tussen de protestantse koning Hendrik van Navarre en de katholieke Liga, die een katholieke vorst op de Franse troon wilde. Filips II steunde de Liga om het katholicisme in Europa te beschermen. Dit vond hij belangrijker dan de strijd tegen de opstandige Nederlanders, daarom gaf hij de hertog van Parma vanaf 1590 driemaal de opdracht Frankrijk binnen te vallen. Hierdoor kon die zijn succesvolle activiteiten in het noorden niet voortzetten. Strijd leveren op twee fronten was voor de regering in Brussel financieel niet haalbaar.
In die periode bestudeerden Maurits, die inmiddels ook stadhouder van Utrecht, Gelderland en Overijssel was geworden, en zijn neef Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland, militaire geschriften van de Romeinen en de Byzantijnen. Aan de hand van die kennis werd het leger hervormd. Zo werd het leger verdeeld in kleinere eenheden waardoor het wendbaarder werd. Ook kwam er een stelsel van verstaanbare bevelen en werd een strenge discipline afgedwongen. Met deze en andere hervormingen was het leger lange tijd dé militaire leerschool van Europa.
De provincies hadden in 1588 de Engelse gouverneur-generaal Leicester afgezworen en waren voor het eerst helemaal onafhankelijk. Dus toen de kans er lag iets te ondernemen waren de provincies nog terughoudend. De verovering van Breda in 1590 door troepen via een turfschip de stad binnen te smokkelen, bracht de overtuiging van de eigen kracht. Plannen werden voorbereid en de financiën verhoogd voor het voeren van een offensieve oorlog. De Republiek was omsingeld met steden in het oosten, noorden en zuiden die in Spaanse handen waren. Daarom zag iedere provincie graag de steden veroverd worden in of dichtbij zijn provincie.
Van Oldenbarnevelt kon iedereen overtuigen, het eigen belang opzij te zetten en eerst de steden in Gelderland en Overijssel te veroveren, omdat die een grote dreiging voor het hart van de Republiek vormde. Daarna zou het mogelijk zijn in het noorden en in het zuiden door te pakken. Zo geschiedde en de jonge republiek boekte hierop een reeks militaire successen. In 1591 begon Maurits een veldtocht in het oosten van het land. Hij veroverde achtereenvolgens Zutphen, Deventer, Delfzijl, Hulst en Nijmegen. In 1592 werden in het noorden Steenwijk en Coevorden heroverd.
Inmiddels was de hertog van Parma overleden op 6 december 1592. In het katholieke Zuiden volgde daarop een periode met niet minder dan 40 muiterijen. Omdat Filips II ook zijn eigen einde voelde naderen, liet hij zijn dochter Isabella trouwen met haar neef Albrecht van Oostenrijk om samen over de Nederlanden te regeren. In 1598 werd door Spanje een poging ondernomen om de gewesten te verenigen, maar de Noordelijken kwamen niet opdagen bij de Statenvergadering in Brussel. Op 13 september van datzelfde jaar overleed Filips II en werd in het Zuid-Europese deel van zijn rijk opgevolgd door zijn niet al te bekwame zoon Filips III. De Spaanse macht was over haar hoogtepunt heen.
In 1593 volgde de inname van het Brabantse Geertruidenberg, in 1594 vond de ‘reductie’ van het hele gewest Groningen plaats. In 1597 vond een nieuwe veldtocht plaats. In het oosten werden Rijnberk, Meurs, Grol nu Groenlo, Bredevoort, Enschede, Ootmarsum, Oldenzaal en Lingen ingenomen.
Maurits’ overwinningen betekenden een enorme opsteker voor de Republiek. Er werd gesproken over ‘het sluiten van de Tuin van de Republiek’.
Elf jaren strijd (1598-1609)
Na de negen jaren van Parma in Spaans voordeel, gevolgd door Tien jaren waarin Maurits en Willem Lodewijk het tij van de oorlog keerden, kwamen de ‘Elf jaren’, waarin noch de staatsen, noch de Spanjaarden de overhand wisten te krijgen. Beide kampen hadden wisselend succes, en na elf jaren vergeefs geprobeerd te hebben de ander te overwinnen, kwam men in 1609 het Twaalfjarig Bestand overeen.
In juni 1600 besloten de Noordelijke Staten-Generaal, waar Johan van Oldenbarnevelt grote invloed had, dat Duinkerke aan de Vlaamse kust moest worden ingenomen: het was een uitvalsbasis van de Duinkerker kapers, die in opdracht van de Spaanse regering aan de tegenblokkade deelnamen en regelmatig grote schade aan de Noordelijke handelsvloot toebrachten. Het doel lag dus ver in vijandelijk gebied, maar de kans lag er doordat het leger van de Zuidelijke Nederlanden geteisterd werd door muiterijen. Maurits was, evenals Willem Lodewijk, fel tegen deze aanval, omdat het risico groot was dat hij van zijn troepen afgesneden zou worden. Toch voerde hij het plan uit. Onderweg naar Nieuwpoort werd het leger van Maurits verrast door een Spaans leger, dat snel door de aartshertog op pad gestuurd was. De daaropvolgende Slag bij Nieuwpoort werd gewonnen door Maurits. Een ramp voor de Republiek werd zodoende voorkomen, maar achteraf was het leger dermate verzwakt, dat Duinkerke buiten bereik was geraakt. Na een 11 dagen durend vergeefs beleg van Nieuwpoort werd het risico van de komst van een nieuw ontzettingsleger te groot geacht en Maurits keerde terug naar huis. De verstandhouding tussen de politieke leider Van Oldenbarnevelt en de jonge militaire leider Maurits was van toen af behoorlijk verstoord.
Oostende, de enige stad in Vlaanderen nog in Staatse handen, was bij de veldtocht naar Nieuwpoort een belangrijk steunpunt geweest voor de Republiek. Daarnaast had de omgeving rond Oostende enorm te lijden onder de strooptochten van vrijbuiters uit Oostende. Onder druk van de Staten van Vlaanderen moest Albrecht een aanval ondernemen tegen Oostende. De aanval begon in juli 1601. De stad bleef gedurende de belegering voor Nederlandse en Engelse schepen bereikbaar waardoor manschappen en voorraden continu aangeleverd konden worden. Om Albrecht weg te lokken van Oostende sloeg Maurits het beleg om meerdere steden, zoals Rijnberk, Grave, ‘s-Hertogenbosch (1601), ‘s-Hertogenbosch (1603) en Sluis, maar Albrecht bleek vastberaden. In 1603 werd de leiding over het Spaanse leger overgedragen aan Ambrogio Spinola, een Genuese bankier die ook een kundige veldheer bleek te zijn. Hem lukte het in september 1604 de stad te veroveren. Het werd de langste en met 100.000 slachtoffers bloederigste belegering uit de Tachtigjarige Oorlog.
Volkomen onverwacht stootte deze hierna met zijn snelle leger door de verdedigingsgordel van de Republiek om tijdens zijn veldtocht in Zutphen en Twente de steden Lochem, Rijnberk, Groenlo en Oldenzaal in te nemen. Voor het eerst sinds 1594 verplaatste de oorlog zich benoorden de grote rivieren, zodat de Republiek zich in zijn hart bedreigd zag. Vanwege een tekort aan financiën bleef het hier echter bij, waardoor Maurits de gelegenheid kreeg gebied in de Achterhoek te heroveren. Veel meer kon hij niet doen, want ook de Republiek had te maken met financiële problemen. De krachtmeting waarin beide partijen bovenmatig hadden geïnvesteerd, ook aan mensenlevens, toonde het belang dat aan de havenplaatsen werd gehecht.
Op zee had de Republiek evenwel nog weinig te vrezen van Spanje. Op 25 april 1607 vernielden Nederlandse oorlogsschepen onder leiding van Jacob van Heemskerck een Spaanse vloot, nog gedeeltelijk in aanbouw in de haven van Cádiz. Deze zeeslag staat bekend als de Zeeslag bij Gibraltar.
De ontstane patstelling leidde tot vredesbesprekingen in Den Haag, waar ook belanghebbende derde partijen, waaronder Frankrijk en Engeland, aan deelnamen. Ook Spinola zelf kwam hiervoor naar Den Haag. Er kon geen overeenstemming worden bereikt over definitieve vrede, maar wel werd op 9 april 1609 in Antwerpen besloten tot een bestand, dat uiteindelijk twaalf jaar zou duren. Maurits was hier zeer op tegen omdat volgens hem de Spanjaarden hun leger weer konden herstellen en opnieuw op konden bouwen. De Hollandse regenten stemden voor omdat dit de handel ten goede zou komen.
Twaalfjarig Bestand (1609-1621)
Onder het bestuur van de aartshertogin Isabella en haar gemaal Albrecht braken voor de Nederlanden in het algemeen jaren van relatieve rust en welvaart aan. De Staten-Generaal van de Republiek verlangden voor het aangaan van een bestand officiële erkenning van hun autonomie en na lange onderhandelingen via de bemiddelaar Jan Neyen stemden Albrecht en Isabella toe, zij het met de nodige reserves. Op 12 april 1607 was reeds een staakt-het-vuren van acht maanden te lande overeengekomen, dat eerst werd uitgebreid tot de vijandelijkheden op zee, en meerdere malen verlengd, om verder onderhandelen toe te laten.
Aartshertog Albrecht slaagde er op 31 januari 1609 in een bestand te sluiten met de opstandelingen. Dit Twaalfjarige Bestand ging officieel in op 9 april 1609 en zorgde voor een tijdelijke onderbreking van de oorlog tegen Spanje. Hiermee begon de rol van de Republiek als een feitelijk erkende onafhankelijke mogendheid. In de Spaanse Nederlanden droegen de aartshertogen in deze periode aanmerkelijk bij tot de opbloei van de kunsten en verstevigden de positie van de Rooms-Katholieke Kerk.
Binnen de Republiek ontstond tijdens dit Treves, zoals het bestand ook genoemd werd, nieuwe godsdienstige en politieke verdeeldheid. Volgelingen van de geestelijke Jacobus Arminius (de remonstranten) kregen een conflict met de volgelingen van Franciscus Gomarus (de contraremonstranten). Behalve een godsdienstig meningsverschil (de remonstranten kenden een grotere rol toe aan de vrije wil van de mens), speelde er vooral een politiek conflict. De remonstranten waren meer republikeins dan de contraremonstranten, die meer zagen in een sterke positie van het Huis van Oranje. Johan van Oldenbarnevelt koos partij voor de remonstranten. Doordat Maurits (uiteraard) koos voor de contraremonstranten dreigde er zelfs even een burgeroorlog.
Maurits wist tijdens het Twaalfjarig Bestand het gezag in te perken van de ‘regenten’, een informele, niet strikt erfelijke hogere laag van de bevolking die de invloedrijke functies bekleedden. Dit kwam onder meer doordat steeds meer burgers van buiten de regentenklasse kapitalen verdienden met de handel. Op 4 augustus 1617 begon het conflict te escaleren: de Staten van Holland namen de Scherpe Resolutie aan, waarin de steden de vrijheid kregen op te treden tegen de contraremonstranten. Deze resolutie pakte echter averechts uit: Maurits liet de grijze eminentie Van Oldenbarnevelt en anderen op 28 augustus 1618 tot hun verbazing arresteren en beschuldigde hen van landverraad. Johan van Oldenbarnevelt werd ter dood veroordeeld en op 13 mei 1619 op het Binnenhof in Den Haag onthoofd.
Door het overlijden van prins Filips Willem van Oranje in 1618 werd Maurits de nieuwe prins van Oranje. In 1620 overleed ook Willem Lodewijk, op dat moment stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe. Hij werd opgevolgd door zijn jongere broer Ernst Casimir.
Nadat in 1621 ook aartshertog Albrecht overleed, kwamen de Zuidelijke Nederlanden conform de Akte van Afstand weer rechtstreeks onder de Spaanse troon, met Isabella van Spanje als landvoogdes.
Hervatting van de strijd (1621-1648)
Op 9 april 1621 liep de wapenstilstand tussen de Republiek en Spanje af en meteen werd de strijd hervat. In Spanje was Filips IV zijn overleden vader opgevolgd. Hij zag de wapenstilstand als een vernedering voor Spanje en wilde de Spaanse grandeur herstellen met het aangaan van een offensieve strijd. Maurits, die sinds de val van Oldenbarnevelt praktisch de leiding had in de Republiek, was net als de meerderheid in de Staten-Generaal voor voortzetting van de oorlog. Na het aflopen van het bestand overleed Albrecht van Oostenrijk. Isabella volgde hem op als soeverein van de Zuidelijke Nederlanden, maar omdat hun huwelijk kinderloos was gebleven, kwam de macht bij Spanje te liggen.
Maurits in de verdediging
Spanje verhoogde de geldzendingen naar de Zuidelijke Nederlanden tot 900.000 guldens per maand. Niet alleen moest de Republiek op het land bestreden worden, ook moest zij op het water dwarsgezeten worden aangezien de Republiek daar economisch gezien veel te verliezen had. De Spaanse vloot werd uitgebreid en de vanuit Duinkerke opererende kapers werden gesteund.
Deze tactiek zorgde er inderdaad voor dat de Republiek in de verdediging gedwongen werd. Spinola had in februari 1622 Gulik veroverd, waarbij Maurits niet in staat bleek de stad te ontzetten. Dat lukte hem wel bij Spinola’s beleg van Bergen op Zoom. De fout die Spinola bij Bergen op Zoom maakte was dat hij de stad niet volledig afsloot waardoor die bevoorraad kon blijven worden. Deze gebeurtenis inspireerde het (strijd)lied Merck toch hoe sterck van Adriaen Valerius.
In augustus 1624 sloeg Spinola het beleg rond Breda. Het was een gewaagde onderneming omdat het al laat in het seizoen was. Spinola verwachtte de stad voor de winter in te kunnen nemen, maar dit was een misrekening: het zou tot juni 1625 duren voor hij Breda innam. Maurits was ziek en niet bij machte de stad te ontzetten. De belegering was een aanslag op de Spaanse schatkist en had veel levens gekost. Tegelijkertijd was er voor Spanje weinig bereikt. Een sterke stad was nu in handen, maar de Republiek was niet naar de onderhandelingstafel gedwongen.
Eerder dat jaar, op 23 april, was prins Maurits overleden. Beide gebeurtenissen hadden grote symbolische en morele waarde voor de Spaansgezinden; Breda was immers eigendom van de Nassaus en Maurits was de sterkste vijand die ze tijdens de oorlog hadden gekend. De Spaanse schilder Velázquez schilderde De Overgave van Breda dat tegenwoordig in het Museo del Prado hangt.
Frederik Hendriks vroegste successen
Maurits werd opgevolgd door zijn halfbroer Frederik Hendrik. Vanaf 1626 begon Frederik Hendrik samen met zijn neef Ernst Casimir met een veldtocht, waarin hij verschillende successen boekte. Zo werden de inmiddels door de katholieke Contrareformatie stevig beïnvloede steden Oldenzaal (1626) en Groenlo (1627) heroverd. In 1628 veroverde de kaper Piet Hein in de Baai van Matanzas in naam van de Republiek een Spaanse Zilvervloot, die tot op de dag van vandaag nog bezongen wordt. Plotseling was er geld in overvloed.
Een jaar na de verovering van de Zilvervloot sloeg Frederik Hendrik het Beleg van ‘s-Hertogenbosch. In een poging de Staatse troepen weg te lokken probeerden de Spaanse troepen onder leiding van Ernesto Montecuccoli Amersfoort en de Veluwe in te nemen. Dit mislukte echter na een Staatse aanval op een Spaans voedseldepot, waarna ‘s-Hertogenbosch zich overgaf.
Hierna kwam steeds meer gebied in handen van de Republiek. In 1632 liepen hoge Zuid-Nederlandse edelen over, waarna Frederik Hendrik zijn Veldtocht langs de Maas begon, waarin hij vrijwel probleemloos de steden Roermond en Venlo in kon nemen. Maastricht werd na een belegering in datzelfde jaar ingenomen. Ernst Casimir overleed bij het beleg van Roermond. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik Casimir I.
Vredespogingen en bondgenootschap met Frankrijk
Landvoogdes Isabella probeerde in 1633 op eigen gezag (zonder de koning in Madrid te raadplegen) vrede te sluiten met de Republiek. De onderhandelingen liepen echter op niets uit. Datzelfde jaar overleed Isabella.
Op 15 april 1634 sloot Frederik Hendrik met Frankrijk een geheim principeakkoord ter verdeling van de Zuidelijke Nederlanden. Op 4 november 1634 werd Ferdinand van Oostenrijk (Don Ferdinand) de nieuwe landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden. Don Ferdinand ging voortvarend te werk en veroverde de steden Sierck-les-Bainsen Trier. Hierop verklaarde Frankrijk Spanje de oorlog. De Franse troepen versloegen de Spanjaarden in de Slag bij les Avins. Samen met het leger van de Republiek veroverden ze enkele steden in de Zuidelijke Nederlanden, waaronder Tienen, Diest en Aarschot, gevolgd door een maandenlange belegering van de Schenkenschans.
Op 8 februari 1635 formuleerden kardinaal Richelieu namens Frankrijk en Frederik Hendrik namens de Republiek de definitieve verdeling van de Zuidelijke Nederlanden. De bedoeling was dat de Waalse Nederlanden bij Frankrijk en de Vlaamse Nederlanden bij de Republiek gevoegd zouden worden. Het plan werd opgenomen in een verdrag, het Traité de Partage, maar de uitvoering pakte anders uit dan verwacht. De gezamenlijke troepen van Frankrijk en Nederland misdroegen zich bovendien zo, dat na de inname van Tienen de publieke opinie in sommige van de Zuidelijke Nederlanden zich fel tegen de Republiek keerde. Het beleg van Leuven mislukte. In 1636 vonden opnieuw vredesonderhandelingen plaats, maar wederom zonder resultaat.
Spaans tegenoffensief
In 1637 werd het leger van Frederik Hendrik verslagen bij het Zeeuws-Vlaamse Hulst, waarna hij Breda belegerde. Don Ferdinand begon een campagne in Limburg en nam Venlo in op 7 augustus 1637 en op 4 september Roermond. Ook heroverde hij enkele steden op de Fransen. Hij kon echter niet voorkomen dat Frederik Hendrik Breda innam.
In juni 1638 probeerde het Staatse leger Antwerpen te veroveren. Om de stad te kunnen omsingelen trok Frederik Hendrik op door Brabant. Het legeronderdeel van Willem Jonker van Nassau, zoon van Willem van Nassau, zou de stad van de Vlaamse kant benaderen, maar werd verpletterend verslagen in de Slag bij Kallo. De belegering van Antwerpen werd daardoor verijdeld. De Spanjaarden ondernamen vervolgens een tweede poging om met een armada de zeemacht van de Republiek te breken. Op deze tweede armada behaalde Maarten Harpertszoon Tromp zijn vermoedelijk grootste overwinning, in de Zeeslag bij Duins, vlak onder de Engelse zuidkust.
In 1640 deed men een hernieuwde poging Hulst te veroveren op de Spanjaarden. Ook deze poging mislukte; op 4 juli sneuvelde Hendrik Casimir in de Slag bij Hulst en de Spanjaarden hielden stand. Hendrik Casimir werd door zijn broer Willem Frederik opgevolgd als stadhouder van Friesland en Hulst zou nog tot 1645 in Spaanse handen blijven.
Op een ander front leed Spanje een gevoelige nederlaag: Portugal werd onafhankelijk.
Ingesloten tussen Republiek en Frankrijk
Don Ferdinand werd in 1641 vervangen door Francisco de Melo als landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden. In datzelfde jaar nam Frederik Hendrik Gennep in. Francisco de Melo richtte zich aanvankelijk op de strijd tegen de Franse troepen. In 1642 maakte hij grote delen van de Franse gebiedswinsten ongedaan en hij behaalde grote overwinningen. De Republiek vocht in dat jaar nauwelijks, maar een aanbod tot onderhandelingen over vrede werd door Frederik Hendrik afgewezen. Na zijn aanvankelijke successen tegen de Fransen, werd Francisco de Melo op 16 mei 1643 echter vernietigend verslagen in de Slag bij Rocroi. Op 20 september 1644 werd hij opgevolgd door Manuel de Castel Rodrigo. Inmiddels hadden de Fransen Grevelingen (in het huidige Frans-Vlaanderen) veroverd op de Spanjaarden en had Frederik Hendrik Sas van Gent veroverd.
Door de opeenvolgende nederlagen tegen de Republiek en ook in de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) en door de interne spanningen nam de kracht van het Spaanse leger snel af. In 1645 veroverden de Fransen enkele steden en herwon Frederik Hendrik Hulst. In 1646 sloeg Frederik Hendrik opnieuw (vergeefs) het beleg voor Antwerpen: de Fransen konden daardoor enkele steden in het zuiden veroveren, waaronder Duinkerke en Kortrijk. Frederik Hendrik overleed in 1647 nadat zijn gezondheid al geruime tijd achteruit was gegaan. Hij werd opgevolgd door zijn zoon stadhouder Willem II. Landvoogd van de zuidelijke Nederlanden werd aartshertog Leopold van Oostenrijk.
Vrede van Münster
Inmiddels was het oorlog in grote delen van Europa, de Dertigjarige Oorlog. In 1641 begonnen de vredesonderhandelingen tussen de strijdende partijen. Afgesproken werd dat in Münster en Osnabrück onderhandeld zou worden. Via Frankrijk ontving ook de Republiek een uitnodiging.
Hoewel er rond die tijd enorme militaire successen werden geboekt, was er binnen de Republiek steeds meer sprake van een vredesstemming. De langdurige oorlog kostte veel geld en mensenlevens. Alleen de provincies Zeeland en Utrecht, en de stad Leiden, bleven tot het einde toe voorstander van de oorlog.
De Republiek slaagde erin als volwaardige staat aan de onderhandelingen mee te mogen doen; zelfs Spanje stemde ermee in. In januari 1646 kwamen acht vertegenwoordigers van de Staten aan in Münster om te onderhandelen met de Spanjaarden over vrede. De onderhandelingen zouden plaatsvinden in het Huis van het Kramersgilde, tegenwoordig het Haus der Niederlande genoemd. De Spaanse onderhandelaars hadden uitgebreide volmachten meegekregen van koning Filips IV, die al jaren vrede zocht. Tijdens de onderhandelingen werden de Republiek en Spanje het snel eens: de tekst van het Twaalfjarig bestand werd als uitgangspunt genomen en de Republiek werd door Spanje als soevereine staat erkend. De vrede leek snel nabij. Frankrijk gooide echter roet in het eten door steeds met nieuwe eisen te komen. De Staten besloten hierop buiten Frankrijk om vrede te sluiten met Spanje. Op 30 januari 1648 werd de vredestekst vastgesteld. Deze werd ter ondertekening naar Den Haag en Madrid gestuurd. Op 15 mei werd de vrede definitief getekend.
De vluchtelingenstroom uit de Zuidelijke Nederlanden
De godsdienstige onverdraagzaamheid en de ellende die de oorlog meebracht, leidden tot migratiestromen in de Nederlanden, onder meer die van protestanten gericht naar de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (reeds in de jaren 1578-1588 toen deze formeel nog niet bestond), maar ook de andere omringende landen, en omgekeerd van katholieken naar het zuiden.
De grootste beweging naar het noorden (vooral Holland) vond plaats in de jaren 1583-1585 tijdens de herovering door het regeringsleger van de grote Vlaamse en Brabantse steden (Ieper, Brugge, Gent, Brussel, Mechelen en vooral Antwerpen). Dankzij de instroom van deze veelal kapitaalkrachtigen en/of intellectuelen ging het economische en militaire overwicht verschuiven van de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden.
Terwijl in het noorden de Nederlandse ‘Gouden Eeuw’ aanbrak, waarvan veel uitgeweken zuiderlingen aan de basis lagen, kende het zuiden een Gouden Eeuw van Antwerpen. Zo werd bijvoorbeeld tussen 1611 en 1627 het Rubenshuis in Antwerpen gebouwd, door renovatie van een deels verwoest woonhuis uit 1550.
De massale inwijking van vluchtelingen, die in de Republiek een grote demografische verschuiving veroorzaakte, bracht naast economische, culturele en wetenschappelijke verrijking, ook sociale spanningen met zich mee.
Re-enactment van de Tachtigjarige oorlog
Voor een overzicht van verenigingen voor Levende Geschiedenis kijk hier.
Voor periode-correct kleding kijk hier.
Excerpt van Wikipedia.